Simen

Ik kwam hem tegen op straat, hartje winter. Mijn vingers waren zoals gewoonlijk reeds afgestorven, gevoelloos en geel als een lijk. Daar liep hij. Naar de bushalte. De stad liet zich van zijn slechtste kant zien, kaal en koud. De straten waren glad. Sneeuw was veranderd in ijs. Hij droeg een lange jas uit oorlogstijden. Zo worden de jassen tegenwoordig niet meer gemaakt. Zou je deze versie aan een Ikea-kapstokje hangen, dan zou hij met het plaveisel van de muur mee naar beneden komen.

Over zijn schoenen (en dat waren vrij lompe dingen, zo aan de vorm van zijn voet te zien), droeg hij geitenwollen sokken. Hij schuifelde voort over de straat van ijs. Zijn stok bracht hij om de stap bedachtzaam naar de grond. Zodra hij zich van zijn evenwicht zeker wist, haalde hij het houten ding met de rubberen dop aan de onderzijde pas weer omhoog.

Mensen die sokken over hun schoenen dragen,
hebben een verhaal.

Onze blikken kruisten elkaar en zoals dat soms gaat, wist ik dat wij elkaar eerder hadden ontmoet. In vorige levens, in andere oorden ~ ver van dit koude Leeuwarden vandaan. Ik herkende zijn ogen, ik zag de zee, herkende zijn lach.

“Goeie jûn.”
“Goeie jûn.”
“De frost hat it lân yn’e besnijing.”

Simen, zijn naam wist ik op dat moment nog niet, hield even pauze en zei toen:

“Kening Winter lit him jilde.”
“Yn’e besnijing sizze jo?”, vroeg ik.
“In de greep. De vorst heeft het land in zijn greep!”
“Ah. Sa.”

Twee niet-Friezen die Fries met elkaar spraken. De één met geitenwollies over de schoenen, de ander met een dikke vette bontmuts op en vingers geel als een lijk. Bij mij hoeft het niet lang te vriezen om als een Eskimo mijn huis uit te komen. Het moet een apart tafereel zijn geweest. Ik wist direct dat hij net als ik een Hollander was. (Zo noemen Friezen alles wat van buiten de grens naar binnenkomt.) Onze conversatie verried ons. Waren wij namelijk Friezen, dan was dit het gesprek geweest:

“Agoeie.”
“Goeie.”
“Kâld net?”
“Wis.”

Ik vroeg hem waar hij naartoe ging op die dag van onze eerste ontmoeting. Hij ging naar Alkmaar. Dat is mijn geboortestad. Soms zijn er van die momenten in je leven waarop je weet dat de dingen kloppen. Dat je diep van binnen weet, dat alles een reden heeft. Het kwik toonde die avond -14. De man was van mijn geboortestad naar Vriesland gekomen om de taal te leren, hij deed hier een cursus. Lijn 350 kwam de hoek omrijden.

“Wêr moatte jo noch hinne?”, vroeg hij.
“Sis mar do”, zei ik. “Ik gean de greide op.”
“Ah, je woont op het platteland?”

En hij zei dat op zijn Noord-Hollands: plattelahand? En met een sprong was ik thuis, dicht bij mijn vader en mijn moeder, dicht bij mijn oorsprong, de zee, de zee.

Ik hoorde hem ruisen.

“Jawis! En moarnier doch ik’e redens oan.”
“Je schaatst!”, lachte hij. “No, dat moat ik mar net mear dwaan. Dy tiid is foarby. Sjoch, dêr is myn bus famke, dat is de lêste, dus ik sil gean, spitich genôch. Wêr komst do eins wei?”
En ik kon mijn glimlach niet onderdrukken toen ik op z’n Noord-Hollands zei:
“Allukmar.”
Hij lachte. Wij kwamen allebei uit dezelfde zee.
“Twa Hollanners dy’t besykje it Frysk yn’e bouten te krijen!”
“Yn’e bouten?!”
“Onder de knie!”, lachte hij ~ en voordat hij naar de buschauffeur zwaaide met zijn stok, pakte hij met zijn beide knokige oude handen mijn rechterhand-in-de-want en keek me vol respect aan. Zijn lach was breed toen hij zei:
“Simen. Simen Jonker. Aangenaam.”
Hij liet er weer een stilte op volgen en zei toen:
“Tige nei ’t sin.”
“Mika”, zei ik en tot mijn verbazing liet ik erop volgen:
“Wannear komst wer?”
“Nije wike, sân oere.” (Volgende week, zeven uur.)
“Oant gau. Wy hawwe noch wol wat te bepraten. Wy sjogge inoar wol wer, dat kin net oars.”

Nee, dat kon niet anders: wij zouden elkaar weerzien. Wij hadden nog veel te bespreken. Hij stapte met uiterste concentratie de bus in. Pas veel later zou ik zien dat onder die muts van hem een prachtige bos haar zat. Spierwit ~ als een vredesduif.

Tige nei ’t sin?!”, riep ik hem na.
“Ja! Dat is: AANGENAAM. Aangenaam kennis te maken!”
De deuren sloten zich.
“Dito”, zei ik zacht.
“Dito Simen.” … “Dag”, en ik stak mijn hand-in-de-want omhoog en zwaaide naar hem.

Leave a Comment

Your email address will not be published. Required fields are marked *

Scroll to Top